Goede Bedoelingen Deel 10: De Anti-Climax en Het Einde.

26 april. Tijd voor een gesprek.

Op aanraden van Dirk Botte, de voorzitter van de oudervereniging die van de feiten op de hoogte was gesteld, gingen mijn ouders met Tildemans en Radts rond de tafel zitten. Op neutraal terrein, bij de heer Botte thuis.

Voor Tildemans bleek dit erg zenuwslopend; bij aankomst reed ze een paaltje omver.

Radts arriveerde meer dan een academisch kwartier te laat.

Hoogpaars aangelopen, met handen die beefden als die van een Parkinson-patiënt, stommelde hij de kamer in. Kettingrokend keek hij om zich heen. Zijn eerste woorden waren: “Waar is Emmy?”

Tildemans snoerde hem onmiddellijk de mond. “Je wist toch dat ze er vandaag niet bij zou zijn, Erik!”

“Waar is ze dan wel?” vroeg hij.

Niemand antwoordde.

Voor de goede orde: ik zat thuis op de sofa en probeerde mijn gedachten te verzetten door naar één van mijn favoriete films — “Who Framed Roger Rabbit?” — te kijken.

Ondertussen bij Dirk Botte, nam mijn vader het lijstje ter hand dat hij de avond tevoren had opgesteld.

Het eerste punt: wat had Radts gehoopt te bereiken met zijn intimiderende praktijken?

Radts verklaarde — nogmaals — dat zijn bedoelingen goed geweest waren. Hij wou mij helpen openbloeien, mijn reservaties wegnemen, ervoor zorgen dat ik ‘uit mijn schelp kroop’…

Mijn vader wees Radts er nog maar eens op dat hij zwaar zijn boekje te buiten was gegaan.

Papa vroeg Radts eveneens of er dat schooljaar nu eigenlijk al leerstof behandeld was in de lessen Nederlands en Duits; “Of bent u nog altijd psycholoogje aan het spelen?”

Tweede punt: waarom werd een leerlinge gestraft voor haar taalvaardigheid? Eerst werd de ‘hypocriet’ kwestie op tafel gegooid, dan de vele aantijgingen, ook vanwege andere leerkrachten, dat ik mijn opstellen niet zelf zou schrijven wegens ‘veel te goed’.

Radts wond zich op. “Dat van die hypocriet heb ik nóóit zo gezegd!”

Helaas…

De bewuste les stond integraal op cassette. Mijn ouders hadden de opname aandachtig beluisterd.

Wanneer mijn moeder hem met dat feit confronteerde trok Radts wit weg en zei niets meer.

Tildemans, daarentegen, liet wel van zich horen. “Ik kan me best voorstellen dat dat jouw exacte woorden waren, Erik! Jij staat bekend om zo’n uitspraken. Eigenlijk had je al lang in therapie gemoeten!”

Mijn vader was inmiddels bij punt drie aanbeland: de bowling-avond.

Tildemans waste haar handen in onschuld; niemand had haar daarover ingelicht, ze was pas na de feiten te weten gekomen dat die activiteit had plaatsgevonden.

Radts stak van wal met een nieuw betoog, of toch een lichtelijk gewijzigde variant op hetzelfde leeggemolken thema.

Hij had zo een hechtere band met zijn leerlingen willen creëren, opperde hij.

Dan gooide hij het over een andere boeg.

“Het is toch niet normaal dat een meisje van haar leeftijd altijd thuis zit! Heeft ze eigenlijk wel vrienden? Ik vermoed van niet. Het is enorm ongezond hoe zij als een kluizenaar leeft, heel asociaal ook!”

Daarop antwoordde mijn vader dat ik inmiddels de leeftijd van achttien jaar bereikt had en dus niet langer een meisje maar wel een jonge vrouw was en bovendien oud en wijs genoeg om zelf te bepalen hoe ik wilde leven — en met wie ik al dan niet ging bowlen.

Vervolgens drukte hij Radts nog maar eens met de neus op een simpel feit. “U bent opgeleid om les te geven, niet om met uw leerlingen aan therapie te doen.”

Papa wou dan punt vier aankaarten, maar het werd Tildemans allemaal teveel.

Plechtig beloofde ze dat als ik zou terugkomen, iedereen me met rust zou laten.

“We zouden allemaal toch zo graag hebben dat ze dit jaar haar diploma haalt.”

Zorgvuldig berekende ze hoeveel dagen ik nog effectief aanwezig zou moeten zijn op school om dat felbegeerde document in ontvangst te kunnen nemen.

Het voorstel dat ze mijn ouders deed was eenvoudig: als ik terugkwam, waren al mijn problemen van de baan. Men zou me rustig laten afstuderen, me geen strobreed in de weg leggen, ik moest gewoon terugkomen.

“Maar komt ze überhaupt wel terug?” wou Radts weten. “Waar zit ze nu toch eigenlijk?”

Zijn vragen bleven onbeantwoord.

Tussendoor gaf hij wel nog schoorvoetend toe dat hij Agnes Heytens en Mevrouw De Raef inderdaad had opgestookt; dat laatste tot grote ontsteltenis van Tildemans. Zij wist wederom nergens van, of liet dit toch zo uitschijnen.

Aan het einde van de avond werd besloten dat de school gefaald had, maar ze had dit wel met goede bedoelingen gedaan.

Een week later vond ik een kaartje van Tildemans in onze brievenbus. Het bevatte de dubbelzinnige woorden ‘Denk maar niet dat we je vergeten zijn’.

Mijn vader had er schoon genoeg van. Hij schreef een boze brief naar de inrichtende macht van de school, zuster Teugels.

Deze zuster zou ons een paar dagen later opbellen en een boodschap inspreken op het antwoordapparaat.

“Ik heb graag direct antwoord,” zo verklaarde ze, “en daarom zet ik het niet op het apparaat.”

Het was de eerste én de laatste keer dat we haar hoorden.

Het einde van het schooljaar naderde.

Als laatste poging stuurde mijn vader een aangetekend schrijven naar de Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming.

Ook dat leverde niets op.

Niet dat één van ons nog echt in een oplossing geloofde.

De zaak verdween in de doofpot. Alles zou precies blijven zoals het was.

Ik keerde nooit meer naar school terug en behaalde mijn diploma hoger secundair onderwijs ook niet. Tot op heden heb ik er nog geen seconde spijt van gehad dat ik me niet door die schurken liet omkopen.

Alleen blijf ik het wel een beetje zielig vinden dat Trees Bourgeois het blijkbaar nodig achtte — zo zou ik later via via vernemen — om die dertigste juni met veel leedvermaak van de daken te schreeuwen dat ik een ‘C-Attest’ had en — Juich! Jubel! Waar is dat feestje? — mijn jaar zou moeten overdoen.

Anderzijds, van dat giftig wicht had ik zo’n reactie mogen verwachten.

Op de eerste dag van het daaropvolgende schooljaar mocht Radts zichzelf weer klastitularis van een zesde jaar noemen.

“Jullie zullen al wel horen zeggen hebben dat ik een moeilijk mens ben,” begon hij smalend. “Ik ga dat niet ontkennen. Er doen ook een heleboel wilde geruchten over mij de ronde. Zo zou ik vorig jaar zelfs een leerlinge hebben weggepest. Onzin, natuurlijk. Wat er met haar is gebeurd, heeft ze helemaal zelf gezocht. Als jullie braaf meewerken, zullen we de beste vrienden worden. Zeg ‘ns een keer, welke sterrentekens hebben jullie zo allemaal?”

*

Er is me ooit gesuggereerd om “Goede Bedoelingen” in boekformaat te gieten, beschikbaar te maken als een download bijvoorbeeld, maar behalve het feit dat ik gruwel van aandacht, betwijfel ik sterk dat zoiets veel lezers zou kunnen bekoren.

Mijn verhaal bevat immers geen helden. Het kent evenmin een happy end.

Ik wou dat ik u kon vertellen dat de schuldigen uiteindelijk gestraft werden en dat alles weer goed kwam met mij, maar niets is minder waar.

Radts en Tildemans alsook mijn voormalig huisarts genieten dezer dagen met een ongeschonden reputatie van een mooi pensioen terwijl Sus Lomens binnen zijn domein een succesvolle loopbaan wist op te bouwen; hij heeft het zelfs ergens tot directeur geschopt.

Voor de leeftijdsgenoten die het leeuwendeel van mijn jeugd tot een absolute hel hebben gemaakt, waren er evenmin negatieve consequenties. Zij fladderden na hun zesde middelbaar vrolijk verder naar een hogere opleiding, een carrière, een leven

Wat mezelf betreft:

Na meer dan een jaar intensieve therapie zonder opname genas ik van mijn depressie, maar het trauma bleef — ‘een psychiatrisch letsel’ noemt men zoiets in de wandelgangen.

Zelfs vandaag nog ben ik bang van sociaal contact, van mensen.

Op één uitzondering — mijn huidige huisarts — na, heb ik geen greintje vertrouwen meer in dokters. Ik voel me ook niet op mijn gemak bij hen. Onderzoeken die niet strikt noodzakelijk zijn of door mij als te intiem van aard worden ervaren (ik denk hierbij bijvoorbeeld aan sommige preventieve kankerscreenings), daar pas ik categoriek voor.

De pest-telefoontjes behoren inmiddels al lang tot het verleden; wie daar ook voor verantwoordelijk was (neen, de schuldige is helaas nooit gevonden), die is er ergens in wat ik maar ‘het najaar van mijn depressie’ zal noemen plots mee opgehouden.

Ik beschik ook al een eeuwigheid over een privé-nummer.

Desalniettemin bekruipt me nog steeds dat akelige paniekgevoel wanneer de telefoon gaat.

Bellen met mensen die ik niet héél goed ken doe ik nooit. De idee alleen al bezorgt me koude rillingen. Wie me wil bereiken, stuurt maar een e-mailtje.

Nieuwsberichten, opiniestukken, getuigenissen, preventiecampagnes, alles wat er omtrent ‘pesten op school’ in de media komt jaagt me meteen de gordijnen in.

Ik word woest, wanhopig, intens droevig en het liefst van al wil ik dan zo snel ik kan wegrennen, me voor iedereen verstoppen en nooit meer tevoorschijn komen.

Dat geldt in tienvoud wanneer er de gebruikelijke onzin over assertiviteitstraining voor de gepesten wordt gespuid.

Geloof me, tegen die meer-dan-veertig-koppige meute, waaronder een vertrouwensarts en andere volwassenen in een machtspositie, had ik in mijn ééntje niets kunnen beginnen, en het is op zijn zachtst gezegd zwaar affrontelijk en ook wel flink frustrerend om als slachtoffer telkens opnieuw te horen te krijgen dat je alles had kunnen stoppen of zelfs voorkomen, alsof alle verantwoordelijkheid voor wat je werd aangedaan eigenlijk bij jezelf ligt; dat knaagt.

Al bijna even erg, trouwens, zijn de zachte eitjes van de moderne opvoedingscultuur die beweren dat pesters in feite zelf slachtoffers zijn die in de eerste plaats begrip, positieve aandacht en vergiffenis nodig hebben en zeker geen straf. Deze zelfverklaarde experten mogen wat mij betreft even teruggaan in de tijd en daar met mij ruilen.

Tenslotte heeft die hele kwestie me ook een flinke dégout opgeleverd voor georganiseerde religie in het algemeen en de Katholieke Kerk in het bijzonder. Inmiddels heb ik me ook laten ‘ontdopen’.

Wanneer ik mijn depressie overwonnen had was het aanvankelijk de bedoeling om via thuisstudie en de Examencommissie alsnog mijn middelbaar diploma te behalen.

Het terugzien van die leerstof maakte me echter vreselijk nerveus. Bovendien bleek dat de meeste examens mondeling moesten afgelegd worden; voor een jury, zelfs. Dat zag ik met mijn heftige mensenangst helemaal niet zitten. Ik had daar hoogstwaarschijnlijk niet eens mijn mond durven opendoen.

Nieuwsgierigheid en een sterke interesse voor computers leidden me naar het internet.

Met behulp van wat boeken leerde ik HTML en CGI.

Een paar maanden later ging ik een dik jaar lang aan de slag als freelancer. Ik schreef artikels, voornamelijk over computer-technische onderwerpen en popmuziek, en bouwde websites.

Daarna heb ik zo’n vijf jaar geprobeerd om voltijds te functioneren op een werkplek, of toch vijf opéénvolgende werkplekken.

Ik ga niet in detail treden over hoe of waarom elke poging mislukte, dat zou ons te ver drijven, maar in een notendop: hoe graag ik het werk zelf ook deed — en dat was énorm graag; websites maken was mijn hele leven toen — uiteindelijk kon ik nooit aarden in de groep mensen bij wie ik beland was.

Er was altijd wel iets of iemand waardoor mijn fragiele mentale balans ging wankelen en ik een andere baan moest zoeken, ofwel op eigen initiatief of omdat ik de laan was uitgestuurd.

Bij job nummer vijf liep het tenslotte helemaal fout.

Mijn vergadering met een aanzienlijk oudere mannelijke collega zou over het design van mijn database gaan; ik had inmiddels al aardig wat programmeertalen onder de knie en maakte behalve websites ook online applicaties.

In de plaats daarvan kreeg ik echter te horen dat ik eigenlijk wel een mooie vrouw was. De wellustige blik die bij die woorden hoorde vervulde me met angst en afschuw.

Plots was ik weer dat hulpeloze, onmondige meisje van dertien en voor mij zat de ranzige oude viezerik die toen mijn huisarts was.

De cirkel was rond.

Een paar weken later stortte ik opnieuw in.

De steeds erger wordende lichamelijke klachten waarmee ik toen al een hele tijd worstelde waren daarvan de hoofdoorzaak; ik zou later ook de diagnoses CVS/ME en fibromyalgie krijgen.

Maar toch…

De manier waarop ik, net zoals in mijn middelbareschooltijd, elke dag in doodsangst doorbracht was zeker ook niet goed voor mijn gezondheid.

En dan kwam de hardnekkige virale infectie.

Mijn vijfde fulltime job was tevens mijn laatste.

Nu vul ik, in hoeverre mijn gezondheid dit toelaat, mijn dagen met muziek, schrijven, lezen, computers en katten.

In de ‘echte wereld’ mijd ik waar ik kan elk menselijk contact; de enige uitzonderingen daar zijn mijn vriend en mijn naaste familie.

Mijn hernieuwd kluizenaarschap, om het zo te stellen, was een bewuste, weldoordachte keuze.

De ervaring heeft me geleerd dat deze manier van leven echt wel de beste voor me is, waarschijnlijk de enige waarvan ik niet zieker word, waarbij ik een soort evenwicht kan vinden.

Meestal toch…

Er zullen altijd wel dagen blijven waar ik na een nare droom badend in koud zweet wakker word, alle spiegels wil stukslaan en weer even geloof dat zonder mij de wereld inderdaad goed zou zijn.

*

Nota Bene: Alle namen van de betrokken partijen zijn veranderd om de onschuldigen, helaas ook de schuldigen, maar vooral mezelf te beschermen. Enige overeenkomst tussen mijn toenmalige agressors en mensen met een naam die hier vermeld wordt is louter toevallig en geen weerspiegeling van de realiteit.