Goede Bedoelingen Deel 2: Het Eerste Middelbaar.

Toen ik lang geleden de eerste versie van ‘Goede Bedoelingen’ schreef, heb ik mijn eerste jaar middelbare school amper vermeld. De echte hel zou immers pas in het daaropvolgende jaar losbarsten en ik wou alles, of toch de rotste ervaringen, er vooral zo vlug mogelijk uitgooien zonder al te veel in detail te treden.

Vermoedelijk gaf ik zo de indruk dat het eerste jaar vlekkeloos, zonder pijnlijke incidenten, verliep.

Helaas lag de werkelijkheid anders.

Mijn avontuur op ‘De Grote School’ begon nochtans veelbelovend.

De eerste dagen van september waren tof, spannend en leerrijk: een schone lei, precies zoals ik had gehoopt. Ik maakte ook vlot een paar nieuwe vriendinnen. Alles leek heel even weer zoals vroeger, zoals in de zorgeloze tijd vóór dat ellendige zesde leerjaar.

Misschien merkte ik daardoor niet meteen dat enkele meisjes die me in het zesde, uit vrees voor represailles van die vreselijke lerares, plots hadden laten links liggen, me op de nieuwe school bleven mijden.

Een andere klasgenote, zo zou ik later vernemen, was volop aan het roddelen geslagen; over mijn familie in het algemeen, en het gewicht en de Engelse ‘roots’ van mijn moeder in het bijzonder.

Haar gedrag was extra pijnlijk (en ook wel vrij bizar) omdat zij en ik mekaar al heel lang kenden. We woonden in dezelfde straat en waren, of zo geloofde ik toen nog, toch altijd goede vriendinnen geweest.

Me nog van geen kwaad bewust, smeedde ik enthousiast studieplannen. De richting Latijn met een paar extra taalvakken zou het worden. Ik koos ook twee hobby-activiteiten voor vrijdagnamiddag: ‘Denksport’ en ‘Nederlandse Expressie’.

De uurtjes ‘Denksport’ leerden me voornamelijk dat leerkrachten slechte verliezers zijn als een twaalfjarig meisje hen telkens weer schaakmat zet, en wat ‘Nederlandse Expressie’ betreft…

Waarschijnlijk zou niemand die me vandaag kent geloven dat ik ooit met veel plezier toneel speelde, teksten en gedichten voordroeg, of zelfs voor een volle kerk stond te zingen.

Buiten de schooluren, maakte ik toen nog deel uit van een zangkoor, moet u weten.

Ook daar begon het echter fout te lopen.

Een viertal oudere meisjes, vijftien- en zestienjarigen, en ook een ex-klasgenote uit het zesde leerjaar lachten me uit. Omdat ik erg bleek zag. Omdat ik lang haar had. Omdat ik veel roze droeg. En zo zullen er ongetwijfeld nog wel duizend-en-één andere redenen geweest zijn…. Dat dieronvriendelijke gezegde van die stok om die hond mee te slaan, niet waar?

Het zal geen verrassing zijn dat ik me steeds slechter voelde in die groep. Gevoelens van zelftwijfel en zelfhaat maakten zich van mij meester, elke dag een beetje heftiger.

Uiteindelijk ben ik dan maar uit dat zangkoor gestapt. Vertrokken met de stille trom, zoals dat heet. Nooit meer opgedaagd voor de repetities.

“Teveel schooltaken,” antwoordde ik toen de verantwoordelijke me een keer thuis opbelde. Een plausible, onschuldige leugen was eenvoudiger en vooral heel wat minder gênant dan de pijnlijke, ontnuchterende waarheid.

Met moet ook in die periode geweest zijn dat ik me voor mezelf begon te schamen. Het kon niet anders dan er was iets grondig mis met mij. Waarom zou ik anders zoveel spot, misprijzen en haat opwekken bij anderen, zelfs bij diegenen die me amper kenden?

Op school ondertussen, was de zeepbel van mijn korstondig geluk ook doorprikt.

Op de laatste schooldag van de tweede week van september schopte een klasgenoot, zomaar voor de lol, mijn boekentas aan flarden.

Ik herinner me nog heel goed hoe mijn grootvader diezelfde avond, vloekend over brutale snotapen en hun volslagen gebrek aan opvoeding en respect, nog snel naar de winkel reed om een nieuwe te kopen.

Het zou niet bij een vernielde boekentas blijven.

Twee tekenblokken werden leeggescheurd (misschien door dezelfde onverlaat, misschien ook niet). Een dure vulpen verdween. De blokfluit die ik nodig had voor de lessen muziek was geregeld spoorloos — om dan de volgende dag plots weer op te duiken in mijn lessenaar.

Dan kwamen de telefoontjes. Altijd na een schooldag. Meestal tussen half vijf en zes. Nooit wanneer mijn ouders thuis waren.

Wie het ook was (in die tijd was er nog geen sprake van Caller ID, althans niet voor gewone burgers), zei geen woord, haakte na een paar seconden weer in, en bleef hardnekkig terugbellen. Dag na dag. Week na week.

Soms waren er periodes dat er niet gebeld werd (tijdens de vakantie, een willekeurige week hier en daar…) maar echt ophouden deed het nooit.

Pas zes jaar later, toen ik al een hele tijd thuis zat met een zware depressie en zowel een antwoordapparaat als de politie ingeschakeld waren, is het bellen gestopt. Tot op heden, blijft de identiteit van de dader of daders een groot vraagteken.

Wat ik wel weet, is dat het hele gedoe me een levenslange afkeer, misschien zelfs een fobie, voor telefoneren heeft bezorgd. Vandaag kennen maar een handvol mensen mijn telefoonnummer en iemand die ik niet heel goed ken zal ik zeker nooit zelf opbellen.

Mijn twaalfjarige ik begreep er hoe dan ook niets van. Op school probeerde ik me zo normaal mogelijk te gedragen, te doen alsof er niets aan de hand was. Dat was ook het advies dat ik meekreeg van mijn grootmoeder: laat vooral niet merken dat ze je kunnen kwetsen, dan stoppen ze er vanzelf mee.

Maar kwetsen konden ze me dus en dat deden ze dan ook en bleven ze doen op verschillende fronten.

Zelfs de lunchpauze was een beproeving.

Mijn moeders gewicht was het alomtegenwoordige mikpunt van spot. In die context had mijn ooit-nog-beste-vriendin-geweest commentaar op alles wat ik at. Ze verzekerde me, tot groot jolijt van de anderen aan tafel, dat ik later zeker ook heel zwaar zou worden.

Uiteindelijk besloot ik om ’s middags heen en weer naar huis te fietsen. Zo kon ik mijn lunch opeten zonder gemene opmerkingen en even ontsnappen aan die vijandige schoolomgeving.

Iets dat me ook is bijgebleven van mijn eerste middelbaar is dat ik geregeld ziek was: drie zware keelontstekingen en een ferme griep volgden elkaar op. Ook had ik vaak last van buikkrampen, opgezette klieren in mijn hals, en deden mijn handen en polsen pijn.

Bij mijn toenmalige huisarts vond ik geen begrip en al helemaal geen hulp. Wel werd me, onder andere, verteld dat ik alles veel te ernstig nam en “nooit een vent zou vinden als ik zo verder deed”.

Als je prioriteiten maar goed zitten, niet waar?

Dat jaar vond ook mijn eerste confrontatie met Sus Lomens — leerlingenbegeleider van wat toen nog ‘het PMS’ heette — plaats. Het was een kort gesprek over joboriëntatie en studierichtingen.

Of ik de Latijnse wel zou aankunnen met al mijn afwezigheden, meer bepaald.

Als mijn omgeving me niet telkens weer had ziek gemaakt was die opmerking niet nodig geweest. Anders trouwens ook niet; of insinueerde hij misschien dat ik mijn gezondheidsproblemen geveinsd had? Hij ook al?

Ik gaf echter geen wederwoord. Zo brutaal was ik niet.

Ik kreeg wel een brief mee naar huis. Wat er exact instond, is me tot op heden een raadsel. Mijn ouders hebben tijdens het lezen eens het hoofd geschud, dat schrijven zonder commentaar in een map geklasseerd en er verder nooit meer over gesproken. Wat Lomens ook beweerd had, zij kenden mij wel beter waarschijnlijk.

Ondertussen begon ik me steeds meer af te zonderen. Ik bracht het merendeel van mijn tijd op mijn kamer door. Alleen voor de wekelijkse bezoekjes aan de plaatselijke platenwinkel kwam ik nog graag buiten.

Muziek was heel belangrijk geworden voor mij. Ik luisterde vooral naar Kate Bush (iets waar ik ook voor uitgelachen werd, trouwens), Madonna, Samantha Fox en Bananarama. Op dat vlak is er dus niet zoveel veranderd.

In die periode wisselde ik ook veel brieven uit met allerlei pennenvriend(inn)en. Die leeftijdsgenootjes-op-papier aanvaardden me tenminste zoals ik was en ze konden me ook geen pijn doen. Deden ze dat toch, dan kon ik gewoon ophouden met hen te schrijven.

Schrijven werd in die periode trouwens ook op andere vlakken een vluchtroute.

Ik begon verhalen neer te pennen. Toegegeven, ze waren niet veel zaaks, samenraapsels van weinig realistische pulp gebaseerd op de vele soaps waar ik naar keek. Maar ze lieten me toe even te ontsnappen uit een werkelijkheid die elke dag afschuwelijker werd.

Zoals het jaar ervoor, was het aanbreken van de grote vakantie een enorme opluchting. Ook hetzelfde was de reisbestemming: een gezellige ‘Inn’ in Ludlow.

Toen we een paar dagen ter plekke waren, merkte Jonathan, één van de hoteleigenaars, discreet tegen mijn moeder op dat ik veranderd was, merkelijk stiller en plots zo verlegen geworden, bijna bang, zo leek het wel, in mijn omgang met mensen.

Het vrolijke, spontane meisje dat twee jaar daarvoor op een zonnige zomerdag van een paard was gevallen was nergens te bespeuren. Men zou haar nooit meer terugzien.

*

Nota Bene: Alle namen van de betrokken partijen zijn veranderd om de onschuldigen, helaas ook de schuldigen, maar vooral mezelf te beschermen. Enige overeenkomst tussen mijn toenmalige agressors en mensen met een naam die hier vermeld wordt is louter toevallig en geen weerspiegeling van de realiteit.