Waar ik in de zomervakantie die het zesde leerjaar vooraf ging een arm brak, viel ik tijdens de tweede Ludlow reis ten prooi aan een luchtwegeninfectie die al snel een zware bronchitis zou worden.
Een arsenaal medicijnen en drie weken platte rust drongen zich op.
Hierdoor vond mijn eerste schooldag een week later plaats dan die van mijn klasgenoten.
Dat was geen goede zaak.
Bij mijn terugkeer werd ik in een bestaande en toch al vrij hechte groep gegooid. Door mijn bleke gelaatskleur — nóg bleker dan gebruikelijk wegens pas ernstig ziek geweest — en het feit dat ik nog niet aan turn- of zwemlessen mocht deelnemen (zware fysieke inspanningen konden immers fikse hoestbuien uitlokken en ik was ook nog veel te slap, tenslotte was ik net nipt aan een longontsteking ontsnapt), viel ik meteen op, en niet in positieve zin.
Wederom was ik het mikpunt van spot.
Een voormalige vriendin uit het zesde leerjaar had het op mij gemunt en ik kwam ook voor het eerst in aanraking met de drie meisjes die tot het bittere einde van mijn schooldagen mijn grootste kwelduivels tussen mijn leeftijdsgenoten zouden worden: Marlien De Meyter, Sien Verelst en Trees Bourgeois. Ze leken mij tot in het diepst van mijn wezen te haten en lieten geen enkele gelegenheid ongemoeid om me dat duchtig te laten voelen.
Het waren ook deze charmante dames die me regelmatig luidkeels toezongen dat zonder mij de wereld goed zou zijn. Meermaals deden ze dit trouwens in het bijzin van leerkrachten, maar niemand vond het ooit nodig om in te grijpen, en al helemaal niet om straffen uit te delen.
Maar laat ik niet op de feiten vooruit lopen.
Een kleine week hield ik mij kranig. Dan stortte ik dat jaar voor de eerste keer in.
De gekende huisarts werd erbij geroepen. Begrip kreeg ik niet. Hulp evenmin. Pillen des te meer. Xanax om te beginnen. Loramet volgde. Meteen een volwassenendosis, zo luidde het, want ‘dat kind was niet normaal meer’.
Tijdens het eerste trimester was ik vaak afwezig wegens ziekte. Twee keer had ik een stevige griep te pakken, één keer een zware verkoudheid en dan waren er ook nog twee luchtwegeninfecties. Geen geringe prestatie voor een periode van slechts drie maanden!
Ook op gezondere dagen voelde ik me niet al te denderend. Ik had dikwijls te kampen met hoofd- en buikpijn. Vreselijke angstdromen teisterden me elke nacht. En bovenal was ik diep bedroefd en moe, zo verschrikkelijk moe…
Suf van de pillen ook. Die zouden de angst wegnemen volgens mijn toenmalige huisarts.
Dat deden ze echter niet. Daarentegen tastten ze wel mijn concentratievermogen aan. Opletten in de klas — wat sowieso al niet evident was ten midden van toegesiste scheldwoorden en proppen papier die me naar het hoofd geslingerd werden zodra de leerkracht even wegkeek — werd steeds moeilijker. Studeren idem.
Al gauw waren mijn cijfers in vrije val.
Een paar jaar later, tijdens wat de lente van mijn zesde middelbaar had moeten zijn maar eigenlijk de vierde maand van mijn depressie was, vroeg mijn vader het toenmalige ‘PMS’ om een verslag van hun interventies, of met andere woorden: hij wou weten wat hun medewerker allemaal met mij had uitgespookt.
Dat overigens zeer summiere rapport — amper één kant van een A4-tje slordig vol gekribbeld — vermeldde een test ik die ik in het tweede middelbaar zou afgelegd hebben en waaruit ‘aanwijzingen voor moeilijkheden qua sociale aanpassing’ zouden gebleken zijn. Helaas was er geen kopie van die test beschikbaar, of van mijn antwoorden of precieze resultaten.
Vermoedelijk had dat iets te maken met het feit dat ik nooit zo’n test had ingevuld.
Het zou niet hun laatste leugen zijn.
Maar terug naar het tweede middelbaar dus.
Terwijl ik er op school dagelijks van langs kreeg, bleven thuis, na de lesuren, de telefoontjes binnenlopen.
Uiteindelijk voelde ik me nergens meer veilig. Nachtrust was een vage herinnering geworden; nare dromen en gewoel en gepieker wisselden elkaar af.
Ik vluchtte in muziek, boeken en soaps. Ik wou steeds minder met de werkelijkheid te maken hebben, en met mensen al helemaal niets meer.
Schrijven bleef mijn grote uitlaatklep. Brieven, verhalen en dat jaar ook voor het eerst ‘bootleg’ recensies en andere artikels voor een Brits Kate Bush fanzine.
Als een suffe slak kroop de zomervakantie dichterbij.
De laatste beproeving van dat schooljaar was een wandeling naar een naburige stad, over een dijk langs de rivier.
Ik had dat traject in het verleden al een paar keer afgelegd, meestal met mijn ouders, maar ook eens in de lagere school, als deel van een gesponsorde wandeltocht voor een goed doel.
Aan elk van die vroegere wandelingen hou ik goede herinneringen over. Aan die van in het tweede middelbaar uitsluitend verdriet en schaamte.
Marlien, Trees en Sien wandelden vlak achter mij en samen met nog een paar andere meisjes maakten ze de hele tijd gemene opmerkingen over mijn ‘onnatuurlijk witte benen’, mijn haarkleur, en nog duizend-en-één andere dingen. Ook was de opmerking “Oei oei, ze heeft geen sjaaltje aan, dat ze maar oplet dat ze weer niet ziek wordt!” blijkbaar zo hilarisch dat die minstens tien keer herhaald moest worden.
Van dat incident — of beter gezegd: die Walk Of Shame — was een leerkracht trouwens getuige, maar wederom werd er besloten om niets te ondernemen.
Eindelijk brak de broodnodige vakantie aan. Ze werd weliswaar overschaduwd door een inhaal-taak voor Latijn — mijn vele afwezigheden wegens ziekte en mijn sterk verminderd concentratievermogen hadden me een flinke achterstand bezorgd.
Maar twee maarden rust stonden hoe dan ook voor de deur en misschien, zo vertelde men mij, zou alles daarna wel weer wat beter gaan.
Helaas was ik al lang niet meer naïef genoeg om in een dergelijk ‘struisvogel-optimisme’ te geloven.
*
Nota Bene: Alle namen van de betrokken partijen zijn veranderd om de onschuldigen, helaas ook de schuldigen, maar vooral mezelf te beschermen. Enige overeenkomst tussen mijn toenmalige agressors en mensen met een naam die hier vermeld wordt is louter toevallig en geen weerspiegeling van de realiteit.