Goede Bedoelingen Deel 7: Het Colchester Intermezzo.

Ware het niet voor Radts, had de zomervakantie tussen mijn vijfde en mijn zesde middelbaar wellicht een keerpunt kunnen zijn.

Om te beginnen werden alle psychofarmaceutica uit mijn leven verbannen. De volledige pillenvoorraad verdween in de vuilnisbak.

Later zou ik vaak horen (en vooral lezen) dat plots stoppen met dergelijke medicijnen ernstige neveneffecten en lelijke ontwenningsverschijnselen met zich mee kan brengen, maar ik moet eerlijk zeggen dat ik daar zelf nooit iets van ervaren heb.

Natuurlijk mogen we niet vergeten dat ik me toen al jaren — ook fysiek — hondsberoerd voelde. Een vervelend symptoom meer of minder deed er niet toe.

Hoe dan ook, eens die ellendige pillen mijn systeem verlieten, werd mijn geest eindelijk weer wat helder.

Eind augustus zou ik vier herexamens moeten afleggen. Vol goede moed stortte ik me op de boekenberg.

Voor het eerst sinds… dat moet wel het vijfde leerjaar geweest zijn, kon ik probleemloos leerstof verwerken. Ik begon het studeren zelfs weer leuk te vinden.

Die zomer was er de gebruikelijke uitstap naar Engeland. Dit keer was de bestemming Colchester.

Hoewel ik heel goed wist dat op school alles bij het oude zou blijven — en thuis eveneens: aan de pest-telefoontjes leek maar geen einde te komen — voelde ik me tijdens die reis toch stukken rustiger dan in vorige zomers.

De angst en de onzekerheid waren er uiteraard nog, de zelfhaat eveneens, meer dan ooit, maar toch probeerde ik dat ene schooljaar dat me nog te wachten stond zo nuchter mogelijk te benaderen: wat nog gebeuren zou, zou maar gebeuren, binnen een paar maanden was het toch allemaal voorbij. Dan zou ik eindelijk van al die kwelduivels verlost zijn, eindelijk vrij zijn.

Waar ik in vorige jaren nog had geprobeerd — dikwijls tegen beter weten in — om vriendschappen op te bouwen met klasgenoten, besloot ik in het zesde geen moeite meer te zullen doen.

De paar meisjes die in het middelbaar heel even met mij omgingen, deden dat toch alleen maar omdat ze mijn hulp nodig hadden bij een taalvak, mijn spullen wilden lenen (muziek, boeken, videocassettes, in één geval zelfs een roze trainingspak…) of omdat hun hartsvriendin hen tijdelijk gedumpt had en ik heel even een acceptabel alternatief was.

Heel even maar, natuurlijk. Dergelijke ‘vriendschappen’ waren nooit een lang leven beschoren, al helemaal niet wanneer Marlies, Trees en Sien zich met de zaak gingen bemoeien. Wie met mij omging kreeg van hen ook een flinke veeg uit de pest-pan, dus uiteindelijk haakte iedereen wel weer af.

Mijn grootste voornemen die zomer was dat ik me in mijn laatste jaar — en ze konden er prat op gaan dat het daar inderdaad mijn állerlaatste jaar zou zijn ‐ enkel en alleen op mijn studies zou toeleggen. Mijn klasgenoten zou ik zo goed ik kon negeren, wat ze ook uitspookten.

Nu mijn concentratiestoornissen zo goed als opgelost waren, hoopte ik dat de leerkrachten me toch al wat meer met rust zouden laten. Met cijfers die consequent goed waren — of naar ik hoopte: zouden zijn — rekende ik op minder verwijten en hopelijk ook niet steeds die opmerkingen over asociaal-zijn en ‘loskomen’; al zou ik de would-be psychologen van de bende natuurlijk nooit helemaal het zwijgen kunnen opleggen, hoeveel tienen ik ook scoorde.

Maar er zou in elk geval verbetering zijn. Dat moest. Daar rekende ik op.

Het was een warme, zonnige zomer en een fijne reis. We winkelden, bezochten musea, marktjes en kasteelruïnes.

Ik ging ook naar Dick Tracy kijken. Het was de eerste keer dat ik alleen naar de film ging en ook de eerste keer dat ik een bioscoopzaal betrad sinds ik op heel jonge leeftijd met mijn vader E.T. had gezien.

Het bovenstaande klinkt ongetwijfeld een beetje banaal, maar voor iemand met sociale fobie — zeg maar gerust mensenangst — was dat toch wel een grote stap. Al had ik in Engeland altijd wel wat meer zelfvertrouwen dan op Vlaamse bodem. De kans dat ik daar één van mijn agressors tegen het lijf zou lopen was ook aanzienlijk kleiner.

Veel volk had ik trouwens ook niet moeten vrezen die namiddag, want waarschijnlijk omdat het een vroege vertoning was op een weekdag, zat ik helemaal alleen in de zaal.

Die zomer heb ik ook enorm veel gelezen: een dikke stapel Stephen King boeken en een hele reeks werken over astrologie en aanverwante onderwerpen; vooral die van Linda Goodman boeiden me.

Mijn eetgewoonten zijn in die periode ook flink veranderd. Tussen mijn twaalfde en mijn zestiende at ik kilo’s ontbijtgranen met volle melk en suiker — als ontbijt, als tussendoortje, als dessert, soms zelfs zomaar in het holst van de nacht omdat ik er trek in had. Ik leek wel verslaafd aan Kellogg’s.

Destijds stond ik er niet bij stil, maar achteraf bekeken vermoed ik dat dit toch een teken aan de wand was, een symptoom van mijn coeliakie en voedselintoleranties, dat ik maar niet genoeg kreeg van die rommel.

Zoals ik eerder al schreef, mijn toenmalig huisarts heeft mijn spijsverteringsproblemen nooit onderzocht en ik was ook niet meteen geneigd ze met hem te bespreken; hij zou mijn klachten toch maar weggelachen hebben of hij had ze bij op de psychosomatische vuilnisbelt gekieperd.

Wat er ook van zij, toen ik cornflakes en consoorten inruilde voor tarwevrije pumpernickel en rijstwafels, werden mijn buikklachten merkelijk minder. Ik had ook nog maar zelden honger tussen de maaltijden door en al helemaal niet meer ’s nachts.

Ook dat jaar slaagde ik voor mijn herexamens.

Bang maar vastberaden trok ik begin september weer naar school.

Daar zakte mijn weldoordacht strijdplan nog geen uur later als een kaartenhuisje in elkaar. Alle hoop op beterschap spatte aan diggelen. Radts was mijn nieuwe klastitularis.

*

Nota Bene: Alle namen van de betrokken partijen zijn veranderd om de onschuldigen, helaas ook de schuldigen, maar vooral mezelf te beschermen. Enige overeenkomst tussen mijn toenmalige agressors en mensen met een naam die hier vermeld wordt is louter toevallig en geen weerspiegeling van de realiteit.

Goede Bedoelingen Deel 6: Het Vijfde Middelbaar.

Er bestaan mensen die zo intelligent, grappig en charismatisch zijn dat iedereen hen op handen draagt.

Er lopen eveneens personen rond die denken dat ze zo fantastisch zijn dat de hele wereld aan hun voeten ligt.

Dhr Radts behoorde tot de tweede categorie.

Zijn manier van voor de klas staan — het lijkt me onjuist om hier over ‘lesgeven’ te spreken; van één aflevering “Pusteblume” leerde ik als kind meer Duits dan in dat hele jaar bij hem — kan ik het beste omschrijven als een mislukte combinatie van André Buys en Jan Hautekiet in zijn “dat gaat niet dóór, dat vindt plaats” dagen bij Studio Brussel.

Ongetwijfeld beschouwde Radts zichzelf als een hele vlotte jongen.

Het tegendeel was waar. Zijn poging tot humor was óf tenenkrullend flauw óf gemeen, vulgair en kwetsend.

Platvloerse opmerkingen waren schering en inslag.

“Je kijkt me aan alsof ik net een aanslag heb gepleegd op je maagdelijkheid” vond hij een gepaste reactie toen een leerlinge een vraag eens niet goed begrepen had.

Ik was niet het meisje in kwestie, maar die opmerking is me omwille van het hoge walg-gehalte wel altijd bijgebleven. Plots was mijn toenmalig huisarts niet langer de enige in mijn leven wiens gedachtengoed aan een open riool herinnerde.

Dat leerlingen vernederen of de showman uithangen hem beter lag dan lesgeven mocht ook blijken uit het feit dat we ons twee maanden lang onledig hebben gehouden met het foute Eurovisie-nummer “Lass die Sonne in dein Herz“. Eerst moest de songtekst ingestudeerd worden en dan mochten we dat lied ook nog eens zingen op de opendeurdag.

Bij dat ‘Sonne’ verhaal hoorde trouwens een klasmoment waarin Radts wou toetsen wie van de leerlingen goed kon zingen en wie helemaal niet.

Het was ongetwijfeld een grote teleurstelling voor mijn klasgenoten en vermoedelijk ook voor hem dat wanneer ik aan de beurt was, mijn strofes er zuiver en zonder haperen uitkwamen. Die jaren zangkoor waren dus nog ergens goed voor geweest.

Maar hiermee heb ik nog niet alle aspecten van mijn nieuwe leraar Duits belicht.

Behalve lolbroek, cabaretier en Professor In Alles (© Jef Nys) waande hij zich ook de opvolger van Sigmund Freud.

Ik had slechts twee uur Duits per week — wat ruimschoots volstond in die omstandigheden, geloof me — en durfde zelden van me te laten horen in de les, maar toch meende hij me voldoende te kennen om mijn tussentijdse rapporten te vullen met pseudo-psycho-analytische opmerkingen.

“Heel voorzichtig kom je wat open. Weet je dat dat héél belangrijk voor je is? Volhouden dus!”

“Zo lang je je weigert aan te passen, zul je daar de problemen van blijven ervaren!”

En het pareltje waaraan ‘Goede Bedoelingen’ zijn titel te danken had:

“Wij bedoelen het goed, geef jij eens wat in ruil!”

Over mijn uitstekende resultaten voor zijn vak zweeg hij in alle talen, ook het Duits.

In het vijfde middelbaar ervaarde ik Radts als een dégoutant, opdringerig individu. Dat hij in het zesde een reële bedreiging zou vormen voor mij, daar had ik toen nog geen flauw benul van.

Wat me wel zorgen baarde was de steeds toenemende creativiteit van mijn klasgenoten.

Op een dag was mijn huissleutel zoek. Eerst vreesde ik dat ik hem verloren gelegd had — ik was nog steeds zwaar aan de pillen, met de gekende verwardheid tot gevolg — maar de volgende dag dook hij weer op. In onze brievenbus of all places.

Mijn vader had ondertussen het slot van de voordeur al veranderd en gelukkig was hij op de dag dat de sleutel verdween vroeger thuis zodat hij mij kon binnenlaten.

Erg zorgwekkend, ook in die periode, was mijn rampzalig eigenbeeld. Elke dag worstelde ik met zelfhaat en schuldgevoelens. Het liefst van al wou ik eigenlijk helemaal niet meer bestaan.

Op een middag werd ik voor de deur van mijn ouderlijk huis van mijn fiets gemaaid. Een grijze Audi raasde door de residentiële wijk en kon niet tijdig remmen. Na een flinke scheldpartij aan mijn adres, koos de bestuurder het hazepad. Ik was gelukkig niet gewond, enkel flink geschrokken.

Die avond legde ik samen met mijn ouders klacht neer bij de politie. Tot drie keer toe moest de agente van dienst mij ervan proberen te overtuigen dat het ongeluk écht niet mijn schuld was geweest.

De klacht zou een paar maanden later geseponeerd worden. Er was geen schade aan het betrokken voertuig. Vermoedelijk daarom heeft men de chauffeur nooit kunnen identificeren.

Al dan niet geïnspireerd door Radts, besloten een paar andere leerkrachten dat jaar ook psycholoogje te spelen.

Erg markant waren onder meer de opmerkingen van Martha Smets, lerares geschiedenis en esthetica en (toevallig of niet) ook Radts’ toenmalige echtgenote. Naar verluidt zouden ze inmiddels gescheiden zijn en als dat inderdaad zo is, ben ik oprecht blij voor haar.

Hoe dan ook, dat schooljaar was er in het kader van de leerstof geschiedenis een reisje naar Keulen. Mij leek het geen goed plan, en dan druk ik me nog erg zacht uit, om drie dagen en twee nachten door te brengen in het gezelschap van een groep die mij actief haatte en steeds nieuwe manieren vond om me de duivel aan te doen.

Ik bleef dus thuis.

Achteraf zou Smets me dat meermaals verwijten, ook in de opmerkingen op mijn rapport.

“Spijtig dat je niet mee naar Keulen was. Het zou je goed hebben gedaan voor de integratie in de klasgroep.”

Gelukkig heb ik dat pas gelezen toen ik al thuis was — ervaring had me geleerd om rapporten nooit in het bijzijn van derden en al helemaal niet binnen oogbereik van mijn klasgenoten te bekijken — want ik denk dat ik zowat de pannen van het dak gevloekt moet hebben.

Bijna vijf jaar lang had ik mijn uiterste best en zelfs meer gedaan om toch maar aanvaard te worden door mijn klasgenoten. Keer op keer had ik geprobeerd te vergeten en te vergeven en zelfs de grootste pesters alsmaar nieuwe kansen te geven.

Maar het was allemaal voor niets geweest. Die klasgroep wou mij gewoon niet, zo eenvoudig was het. Ik was persona non grata. Zonder meer. Voor altijd. Van integreren kon geen sprake zijn.

Op een vrijdagavond, een paar weken voor het Keulen-reisje werd aangekondigd, zou er bij Marlien thuis een tuinfeestje gehouden worden. Met veel flair kondigde ze aan dat de hele klas uitgenodigd was, behalve ik. Voor alle duidelijkheid schreef ze dat ook op het bord: mij naam met daaronder in rood krijt in koeien van letters ‘NIET WELKOM!’.

Verwachtte Smets nu echt dat ik nog een paar jaar als een geslagen puppy zou smeken om de goedkeuring en vriendschap van mensen die me alleen maar meer pijn zouden doen?

Aan de reis naar Rome, tijdens de krokusvakantie, nam ik uit zelfbehoud evenmin deel. Ook dit viel niet in goede aarde. Dit keer was het De Herdt, de lerares Latijn dus, die wederom erg boos op mij was. “Jij wil er gewoon niet bijhoren!” snauwde ze.

In een zoveelste poging om ondanks de concentratiestoornissen toch nog wat leerstof verwerkt te krijgen, nam ik in het vijfde jaar een kleine cassette-recorder op batterijen mee naar school. Dan zou ik de lessen thuis rustig kunnen herbeluisteren.

In theorie leek dat een goed idee, maar in de praktijk maakte het niet veel verschil. Ik kon de cassettes achteraf amper aanhoren. Het gelach en gekwetter van mijn klasgenoten overstemde alles.

Dat jaar kreeg ik wel hulp van een nonkel die ooit ook ‘Klassieke Talen’ gestudeerd had en daar nog steeds een kei in was. Ik had het enkel en alleen aan hem te danken dat ik dat jaar een tweede herexamen Latijn en nog meer vitriool van De Herdt wist te vermijden.

Helaas had ik niet voor elk vak een hulpvaardige nonkel. Wederom mocht ik een schooljaar afsluiten met een paar herkansingen, vier dit keer.

Toen ik dat vernam was voor mij de maat vol. Zolang ik die pillen bleef slikken, zouden mijn cijfers ondermaats blijven, tenzij voor de vakken waarvoor ik bij wijze van spreken zelfs al slapend had kunnen slagen. Een jaar overdoen zag ik echt niet zitten, zeker niet op die school, dus ik moest iets ondernemen.

Bij het begin van de zomervakantie, gooide ik al mijn psychofarmaceutica weg. Ik besloot eveneens dat als mijn toenmalig huisarts me er ooit nog nieuwe zou voorschrijven, die ook zonder meer in de vuilnisbak zouden verdwijnen.

Niets of niemand zou me beletten om de volgende zomer af te studeren.

*

Nota Bene: Alle namen van de betrokken partijen zijn veranderd om de onschuldigen, helaas ook de schuldigen, maar vooral mezelf te beschermen. Enige overeenkomst tussen mijn toenmalige agressors en mensen met een naam die hier vermeld wordt is louter toevallig en geen weerspiegeling van de realiteit.

Ook nog dit: ik geef zelden het goede voorbeeld en in dit geval al helemaal niet. Dus voor de goede orde: op eigen houtje ‘cold turkey’ met bezodiazepines of andere psychofarmaceutica stoppen is niet erg verstandig en ik zou het ook niemand aanbevelen. Praat erover met uw arts.

Goede Bedoelingen Deel 5: Het Vierde Middelbaar.

Tijdens de zomervakantie na mijn derde middelbaar brachten mijn ouders en ik veertien dagen in Arundel door.

Wellicht is het ironisch hoeveel ik destijds nog van reizen hield, al was elke trip naar het buitenland eerder een noodzakelijke vlucht dan een recreatieve uitstap, maar toch…

De schaarse goede herinneringen die ik heb aan mijn tienerjaren speelden zich bijna zonder uitzondering af in Engeland.

Die zomer bezocht ik trouwens ook mijn eerste — en tot op heden enige — platenbeurs. In Brighton, om precies te zijn.

Ik was inmiddels een verknocht vinyl-verzamelaar. Vooral items van Kate Bush en Lene Lovich wisten me te bekoren. Ik was ook in de wolken toen ik die dag de “Wide Awake In Dreamland” picture disc LP van Pat Benatar op de kop kon tikken.

Al bij al, een zeer fijne vakantie.

Weer thuis, slaagde ik wonderwel met vlag en wimpel voor mijn herexamen wiskunde. Een enorme opluchting. Weer een stap dichter bij het einde van mijn glansloze schoolcarrière.

Intussen had ik alle hoop laten varen dat mijn leven op dat vlak ooit nog beter zou worden. Ik kon enkel mijn uiterste best doen om met zo weinig mogelijk bijkomende schade door die hel te spartelen.

Geen gemakkelijke opgave.

Zoals verwacht, was zuster Tildemans ziedend dat ik van mijn ouders niet langer door het PMS ‘begeleid’ mocht worden. Ze riep me de eerste schooldag meteen al bij haar op kantoor en besloot wat nog intact was gebleven van mijn psychisch welzijn onmiddellijk onder vuur te nemen.

Eerst en vooral werd mij een briefje met daarop de gegevens van een ‘Centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg’ toegestopt.

Daarna stak ze van wal met het zoveelste vernietigende betoog.

De pesterijen waren allemaal mijn eigen schuld. Ik kreeg precies wat ik verdiende. Ik was lelijk. Ongewenst. Minderwaardig. Ik zou blij moeten zijn dat ik niet dagelijks gepest werd, dat er momenten waren waarop men mij met rust liet. Ik moest vooral ook beter mijn best doen om door mijn klasgenoten aanvaard te worden. Ik moest een goede vriendin voor hen zijn.

Naïef en vooral wanhopig, begon ik de huistaken Engels, Duits en Nederlands van een paar medeleerlingen te maken, hun opstellen te schrijven, de schriften van afwezigen bij te houden…

Als beloning zou Liliane De Herdt, mijn nieuwe lerares Latijn, met de drie grootste pesters praten. Of zo werd mij toch beloofd. Van een dergelijk gesprek heb ik echter nooit iets opgevangen, laat staan ooit enig resultaat kunnen zien.

Ik moest in die periode vaak terugdenken aan wat mijn klastitularis uit het tweede middelbaar — een al wat oudere zuster die biologie en aardrijkskunde onderwees — ooit op een ouderavond had gezegd: “Als er in de hogere jaren door de leerlingen gepest wordt, doen de leerkrachten gretig mee.”

Dat laatste begon ik aan den lijve te ondervinden. Wanneer Marlies, Trees en Sien me weer eens uitlachten — en uiteraard hoorde daar ook nog steeds dat toffe deuntje bij — lachten sommige leerkrachten hartelijk mee of deden er zelfs nog een schepje of twee bovenop.

Een aantal van hen verweet me ook dat ik te stil was in de klas, te weinig actief betrokken bij het lesgebeuren.

Tja, als elk woord dat je waagt uit te spreken daarna als wapen tegen je gebruikt kan worden, is het dan niet beter om gewoon je mond te houden?

In het verleden had openlijk enthousiasme voor de leerstof me trouwens ook al de etiketten ‘strever’ en ‘seut’ opgeleverd. Nog een reden om zoveel mogelijk onder de radar te blijven: ik had écht niet de behoefte om de aandacht op mezelf te vestigen en zo een nieuwe trits pesterijen uit te lokken.

Ondertussen slikte ik nog steeds bergen pillen, was vaak afwezig wegens ziekte (de gekende buik- en luchtwegenperikelen) en mocht regelmatig ongepaste, perverse citaten van mijn toenmalig huisarts aanhoren.

De ‘zwijgtelefoontjes’ waren talrijker dan ooit.

Dat jaar verbleef mijn vader veel in het buitenland voor zijn werk. Dit betekende dat ik alleen thuis was tot mijn moeder arriveerde rond een uur of zeven. Vreemd genoeg leek mijn anonieme beller hiervan op de hoogte te zijn, want de tijdspanne waarbinnen er getelefoneerd werd was plots met een uur verlengd.

Schrijven en muziek bleven mijn enige lichtpuntjes.

Ik werkte aan mijn eerste verhaal. Veel zaaks was het niet (lachwekkend slecht, eerder), maar het zorgde wel voor afleiding.

Pennenvrienden had ik ook nog steeds. Van hen lag één in het bijzonder me erg nauw aan het hart, al bleef ik in mijn brieven aan hem wel verzwijgen wat er op school aan de hand was.

Ik schaamde me diep, namelijk, en ik was er — toen nog meer dan in het derde jaar — steevast van overtuigd dat ik alles wat me werd aangedaan alleen maar aan mezelf te danken had. Het emotioneel geweld was mijn straf, mijn verdiende loon voor mijn ‘raar-zijn’. Daar twijfelde ik niet aan.

Dat laatste was trouwens ook de voornaamste reden waarom ik tegen mijn ouders of wie dan ook niet durfde te beginnen over een andere school. Het was mijn eigen schuld dat ik gepest werd; de oorzaak lag bij mij, niet bij de anderen, dus elders zou die situatie niet beter zijn, misschien zelfs nog veel slechter… Better the devil you know than the devil you don’t, toch?

Mijn vierde jaar sloot ik af met twee herexamens: Latijn en Chemie.

Ellenlange woordenlijstjes en complexe grammatica instuderen, daar was mijn door benzodiazepines vertroebeld brein niet toe in staat en die formules voor chemie wilden er ook absoluut niet in.

De Herdt had zo haar eigen kijk op de slechte resultaten die ik voor haar vak had behaald. Mijn ‘onvoldoende’ was volgens haar simpelweg te wijten aan het feit dat ik niet studeerde, me helemaal niet inzette voor mijn schoolwerk.

“Is heel verstandig, maar al even lui.”

Het was frustrerend en vooral ook erg kwetsend om dat op mijn rapport te lezen. Blijkbaar waren de mensenkennis en het inlevingsvermogen van die dame al even dood als de taal die ze ons wou bijbrengen.

Het is waarschijnlijk ietwat overdreven (althans, dat hoop ik toch…) om te beweren dat vanaf het vierde jaar behalve de grote meerderheid van mijn medeleerlingen ook het voltallige lerarenkorps een bloedhekel aan me had, maar toch…

De enige van hen die dat jaar enige empathie toonde was Rik Leys, mijn leraar Duits.

Na een les kwam hij naar me toe en vroeg bezorgd of alles in orde was. Ongetwijfeld stond de ellende van een gemiddelde schooldag weer op mijn gezicht geschreven.

Heel even heb ik overwogen hem in vertrouwen te nemen, maar gelet op eerdere rotervaringen met zowat iedereen die me daar ooit hulp had aangeboden, heb ik dat dan toch maar niet gedaan. In de plaats daarvan mompelde ik “Ja” en maakte me snel uit de voeten met de smoes dat ik nog een taak voor Nederlands afgeven moest.

Was het een vergissing om hem niets te vertellen? Eerlijk gezegd, beste lezer, dat denk ik nog steeds niet.

Zelfs indien hij mij daadwerkelijk had willen helpen, had hij als enkeling bitter weinig kunnen ondernemen tegen de vijandige meute van de inrichtende macht, een tiental van zijn collega’s, een hele klas leerlingen en zelfs mijn eigen huisarts. Zo’n strijd zou al bij voorbaat verloren geweest zijn. Misschien had die hem zelfs zijn job gekost.

Of hij zou zich uiteindelijk uit zelfbehoud aan de kant van mijn agressors hebben geschaard en daarmee zou één van de weinige mensen die ik nog een beetje vertrouwde in die school me dan ook verraden hebben.

De zomervakantie betekende zoals altijd een broodnodige adempauze. Ik probeerde van elk moment te genieten, me er ten volle van bewust dat het komende schooljaar geen greintje beter zou zijn dan hetwelke ik net achter de rug had.

Ik vergiste me niet. De beproevingen van het vijfde middelbaar zouden die van het vierde zelfs sterk overtreffen. In het vijfde middelbaar zou ik immers voor het eerst kennismaken met Erik Radts.

*

Nota Bene: Alle namen van de betrokken partijen zijn veranderd om de onschuldigen, helaas ook de schuldigen, maar vooral mezelf te beschermen. Enige overeenkomst tussen mijn toenmalige agressors en mensen met een naam die hier vermeld wordt is louter toevallig en geen weerspiegeling van de realiteit.

Goede Bedoelingen Deel 4: Het Derde Middelbaar.

Sus Lomens, PMS-medewerker, was eens te meer een schaamteloze leugenaar. Dát en al zijn andere kwaliteiten.

Mijn derde middelbaar herinner ik me als een kolkend, stinkend vat van ellende en chaos.

Er waren pillen. Op doktersvoorschrift. Steeds andere en altijd maar meer: Xanax, Librax, Victan, Loramet en Prozac. O ja, en ook nog een soort vitaminen; de naam ervan ontglipt me, maar het waren donkerbruine capsules met rode en groene cirkels op hun doosje.

Bepaalde gebeurtenissen heb ik verdrongen, ben ik bewust vergeten uit zelfbehoud, aldus de neuropsychiater bij wie ik later in therapie zou gaan. Elke dag was een slopend, oneerlijk gevecht, met als grootste verliezer zonder uitzondering ikzelf.

Maar Lomens dus…

In het verslag dat een paar jaar later aan mijn vader zou overgemaakt worden, vermeldde hij enerzijds faalangst (?!) en anderzijds dat ik zelf over het PMS zou begonnen zijn. Ik had op eigen houtje psychologische begeleiding gezocht, beweerde hij.

Niet dus. Absoluut niet. Hell to the N-O. In geen honderd jaar.

Op een dag was ik — niet voor de eerste keer, trouwens — wel naar de directrice gestapt in de hoop dat er toch eens eindelijk een einde zou komen aan de pesterijen.

Elke schooldag kreeg ik spot en scheldtirades over mij heen. Dreigementen ook. Men zou mij wel klein krijgen. Ook mijn kat Wally zou het moeten ontgelden. “Haar nek draaien we nog wel eens om,” riep een klasgenoot me toe. Zijn vrienden applaudisseerden goedkeurend.

Mijn huistaken verdwenen. Schriften werden besmeurd, leerboeken vernield. En uiteraard mocht ik ook regelmatig dat fijne liedje horen, over hoe de wereld toch zo goed, zoveel beter, zou zijn zonder mij.

’s Avonds thuis, waren er dan de telefoontjes. Doodse stilte en ‘klik’. Tot tien keer na mekaar. Tot ik uiteindelijk bang werd om nog oproepen te beantwoorden.

Dus ik ging met zuster Tildemans praten in de hoop dat er iets ondernomen zou worden.

Ijdele hoop, zo bleek algauw.

Mijn kwelduivels konden hun hatelijke activiteiten ongestoord verderzetten.

Ik, daarentegen, werd op een namiddag begin januari door diezelfde zuster met veel vertoon uit de godsdienstles gehaald. Glunderend verkondigde ze dat ik onmiddellijk met het PMS moest gaan praten.

De hele klas keek geboeid toe hoe ik schoorvoetend opstond. Marlien, Trees en Sien deden geen moeite om hun hoongelach te onderdrukken. Zij hadden weer gewonnen. Zoals altijd.

De godsdienstleerkracht stond erbij en keek de andere kant uit.

In Lomens’ verslag konden we lezen dat hij dat schooljaar zeven gesprekken had met mij.

Volgens mijn dagboek waren het er aanzienlijk meer. Elke dinsdagnamiddag gedurende meerdere maanden werd ik op dat kleine kantoortje ontboden.

Begrip vond ik daar niet, laat staan empathie of advies waar ik iets aan zou kunnen gehad hebben.

Verwijten hoorde ik des te meer.

Lomens beschikte blijkbaar al over een lijvig rapport, nota’s van Tildemans waarin uit de doeken werd gedaan wat voor een onmogelijk probleemkind ik volgens haar wel was.

Ik was te meegaand, veel te braaf en beleefd. Maar tegelijkertijd ook asociaal, arrogant en eigenwijs. Ik deed nooit wat van mij verwacht werd maar nam mijn schoolwerk toch veel te ernstig en wou bij iedereen op een goed blaadje staan. Ik keek neer op iedereen maar moest vooral meer zelfvertrouwen krijgen, assertiever worden en van me afbijten.

Bent u nog mee, beste lezer?

Ik kon althans niet meer volgen.

Over die faalangst die in Lomens’ verslag aan mijn ouders vermeld wordt is nooit met een woord gerept. Ze was dan ook een verzinsel geweest. Ik vreesde voor mijn veiligheid, misschien zelfs voor mijn leven. Van cijfers op een rapport of toekomstplannen lag ik niet wakker. Had ik eigenlijk überhaupt nog wel een toekomst onder die omstandigheden?

Lomens wist me trouwens wel te vertellen dat ik een grote last was voor mijn ouders. Zij hadden al genoeg beslommeringen in hun dagelijks leven en waren de extra problemen die ik veroorzaakte hartsgrondig beu. Ik zou er goed aan doen eens wat normaler te worden.

Ook Tildemans verweet me dat ik thuis ging klikken. Ik was te oud om steeds “bij mama en papa te gaan huilen” en als mijn medeleerlingen me niet konden luchten hadden ze daar ongetwijfeld een goede reden voor. Later, zo voegde ze er bits aan toe, als al mijn interpersoonlijke relaties zouden mislukken, zou ik wel inzien dat ze gelijk had.

Mijn schaamte en schuldgevoelens namen met de dag toe. Als Tildemans me op zekere dag vertelde dat ik, onder meer, een waardeloze persoon was, dacht ik er niet aan om daar nog maar een seconde aan te twijfelen. Ik was overbodig — ongewenst — nutteloos – onbeduidend – een waste of space – dat stond buiten kijf.

Thuis, ondertussen, zei ik steeds minder.

Wanneer mijn ouders me vroegen hoe het op school ging, verzon ik anecdotes over vrienden die helemaal mijn vrienden niet waren. In het derde jaar had ik geen vrienden meer, tenzij op papier. In de ‘echte’ wereld had iedereen zich tegen mij gekeerd.

Alleen de huilbuien op dinsdagavond, het directe gevolg van weer een fijn, constructief, gesprek met Lomens kon ik niet verstoppen. Dus daarover moest ik wel de waarheid vertellen, hoewel Tildemans me uitdrukkelijk verboden had mijn ouders in te lichten over mijn ’therapie’ bij het PMS.

Ook in mijn derde middelbaar ging mijn fysieke gezondheid verder achteruit.

Mijn luchtwegen bleven me parten spelen.

Er waren plots ook darminfecties, waarvan het tot op heden niet duidelijk is of dat werkelijk infecties waren dan wel PDS of symptomen van toen nog niet gediagnosticeerde voedselintoleranties. Later zou ook blijken dat ik coeliakie heb.

Ik heb toen even overwogen om hulp te zoeken, maar mijn toenmalige huisarts klasseerde mijn klachten zonder meer onder de noemer ‘psychosomatisch’ en daarmee was de kous voor hem af. Ik moest maar een goed lief zoeken, “eens goed seksen (sic)”, dan zou ik wat vrolijker zijn, zo luidde het.

Eerlijk- en volledigheidshalve moet ik hier ook wel bijvertellen dat ik nooit heb aangedrongen bij hem wat die extra onderzoeken betrof. Ik walgde — gruwelde — intussen van die man. Ik wou me voor hem niet uitkleden en werd panisch bij de gedachte dat hij mijn blote buik zou aanraken.

Dus leerde ik maar leven met de pijn.

Alsook onderging ik gelaten de bijwerkingen van de vele pillen die me waren opgedrongen: concentratiestoornissen (nog ergere dan het jaar voorheen), slapeloosheid, evenwichtsstoornissen die me bijna van mijn fiets deden vallen en soms zelfs bizarre hallucinaties bovenop mijn slapeloosheid. Ooit lag ik om vier uur ’s morgens wakker en meende slangen over mijn plafond te zien glijden.

Over dat laatste durfde ik trouwens tegen niemand iets te zeggen. Meer en meer bekroop mij het akelige gevoel dat men mij wou opsluiten of op een andere manier laten verdwijnen.

Zonder mij was de wereld immers goed, niet waar?

Ondertussen probeerde ik te studeren en toch redelijke cijfers te behalen ondanks het verdriet, de angst, de kapotte concentratie en uiteraard ook de vele gesaboteerde en verdwenen huistaken die me telkens weer een nul opleverden.

Lezen en schrijven deed ik ook veel. Schrijven was nog steeds een beetje mijn ontsnappingsroute, het enige moment waarop ik mijn sterk voelde. Al mocht dat ook niet altijd zou zijn.

Bij het begin van het derde jaar gaf de leerkracht Nederlands ons de opdracht een origineel vakantieverhaal neer te pennen.

Geïnspireerd door het gelijknamige Kate Bush nummer, schreef ik Houdini.

Vermoedelijk had ik dat beter niet gedaan.

Eerst beschuldigde de leerkracht me ervan dat mijn verhaal onmogelijk van mijn eigen hand kon zijn. Nadat ik me met klem — én met gniffelende medeleerlingen op de achtergrond — had verdedigd, vroeg ze me om het dan maar voor te lezen voor de klas.

Dat kon natuurlijk nooit goed aflopen.

Bij de eerste zin begonnen mijn klasgenoten al luid en nadrukkelijk te lachen en ik denk dat ik het een paragraaf of twee heb volgehouden voor ik ter plekke ben ingestort en huilend weer naar mijn plaats gegaan.

Ook hier werd niet ingegrepen en al helemaal niemand gestraft.

Om mijn zinnen te verzetten, namen mijn ouders me dat schooljaar ook tijdens de herfstvakantie en het krokusverlof mee op reis.

De bestemming was zoals altijd Engeland; twee verblijven in Rochester (Kent) dit keer.

Die vakanties had ik dringend nodig.

Natuurlijk waren het maar korte adempauzes en zou ik uiteindelijk onvermijdelijk weer naar die schoolhel moeten terugkeren, maar in Rochester had ik toch even rust. Daar waren de mensen vriendelijk. Daar werd ik niet gepest, geïntimideerd, afgedreigd of uitgelachen. Daar belde niemand mij op. Kortom: daar mocht ik onbevreesd mezelf zijn.

Mijn derde middelbaar eindige met een herexamen wiskunde, maar ook met een sprankeltje hoop.

Om één of andere organisatorische reden vroeg men alle ouders voor de start van het vierde jaar de toestemming om de PMS-begeleiding van hun kind verder te kunnen zetten.

Mijn ouders hebben die toestemming categoriek geweigerd. Sus Lomens zou dus uit mijn leven verdwijnen.

Maar helaas, zijn kwaad was al geschied en ondertussen lagen er ook alweer nieuwe agressors op de loer…

*

Nota Bene: Alle namen van de betrokken partijen zijn veranderd om de onschuldigen, helaas ook de schuldigen, maar vooral mezelf te beschermen. Enige overeenkomst tussen mijn toenmalige agressors en mensen met een naam die hier vermeld wordt is louter toevallig en geen weerspiegeling van de realiteit.

Goede Bedoelingen Deel 3: Het Tweede Middelbaar.

Waar ik in de zomervakantie die het zesde leerjaar vooraf ging een arm brak, viel ik tijdens de tweede Ludlow reis ten prooi aan een luchtwegeninfectie die al snel een zware bronchitis zou worden.

Een arsenaal medicijnen en drie weken platte rust drongen zich op.

Hierdoor vond mijn eerste schooldag een week later plaats dan die van mijn klasgenoten.

Dat was geen goede zaak.

Bij mijn terugkeer werd ik in een bestaande en toch al vrij hechte groep gegooid. Door mijn bleke gelaatskleur — nóg bleker dan gebruikelijk wegens pas ernstig ziek geweest — en het feit dat ik nog niet aan turn- of zwemlessen mocht deelnemen (zware fysieke inspanningen konden immers fikse hoestbuien uitlokken en ik was ook nog veel te slap, tenslotte was ik net nipt aan een longontsteking ontsnapt), viel ik meteen op, en niet in positieve zin.

Wederom was ik het mikpunt van spot.

Een voormalige vriendin uit het zesde leerjaar had het op mij gemunt en ik kwam ook voor het eerst in aanraking met de drie meisjes die tot het bittere einde van mijn schooldagen mijn grootste kwelduivels tussen mijn leeftijdsgenoten zouden worden: Marlien De Meyter, Sien Verelst en Trees Bourgeois. Ze leken mij tot in het diepst van mijn wezen te haten en lieten geen enkele gelegenheid ongemoeid om me dat duchtig te laten voelen.

Het waren ook deze charmante dames die me regelmatig luidkeels toezongen dat zonder mij de wereld goed zou zijn. Meermaals deden ze dit trouwens in het bijzin van leerkrachten, maar niemand vond het ooit nodig om in te grijpen, en al helemaal niet om straffen uit te delen.

Maar laat ik niet op de feiten vooruit lopen.

Een kleine week hield ik mij kranig. Dan stortte ik dat jaar voor de eerste keer in.

De gekende huisarts werd erbij geroepen. Begrip kreeg ik niet. Hulp evenmin. Pillen des te meer. Xanax om te beginnen. Loramet volgde. Meteen een volwassenendosis, zo luidde het, want ‘dat kind was niet normaal meer’.

Tijdens het eerste trimester was ik vaak afwezig wegens ziekte. Twee keer had ik een stevige griep te pakken, één keer een zware verkoudheid en dan waren er ook nog twee luchtwegeninfecties. Geen geringe prestatie voor een periode van slechts drie maanden!

Ook op gezondere dagen voelde ik me niet al te denderend. Ik had dikwijls te kampen met hoofd- en buikpijn. Vreselijke angstdromen teisterden me elke nacht. En bovenal was ik diep bedroefd en moe, zo verschrikkelijk moe…

Suf van de pillen ook. Die zouden de angst wegnemen volgens mijn toenmalige huisarts.

Dat deden ze echter niet. Daarentegen tastten ze wel mijn concentratievermogen aan. Opletten in de klas — wat sowieso al niet evident was ten midden van toegesiste scheldwoorden en proppen papier die me naar het hoofd geslingerd werden zodra de leerkracht even wegkeek — werd steeds moeilijker. Studeren idem.
Al gauw waren mijn cijfers in vrije val.

Een paar jaar later, tijdens wat de lente van mijn zesde middelbaar had moeten zijn maar eigenlijk de vierde maand van mijn depressie was, vroeg mijn vader het toenmalige ‘PMS’ om een verslag van hun interventies, of met andere woorden: hij wou weten wat hun medewerker allemaal met mij had uitgespookt.

Dat overigens zeer summiere rapport — amper één kant van een A4-tje slordig vol gekribbeld — vermeldde een test ik die ik in het tweede middelbaar zou afgelegd hebben en waaruit ‘aanwijzingen voor moeilijkheden qua sociale aanpassing’ zouden gebleken zijn. Helaas was er geen kopie van die test beschikbaar, of van mijn antwoorden of precieze resultaten.

Vermoedelijk had dat iets te maken met het feit dat ik nooit zo’n test had ingevuld.

Het zou niet hun laatste leugen zijn.

Maar terug naar het tweede middelbaar dus.

Terwijl ik er op school dagelijks van langs kreeg, bleven thuis, na de lesuren, de telefoontjes binnenlopen.

Uiteindelijk voelde ik me nergens meer veilig. Nachtrust was een vage herinnering geworden; nare dromen en gewoel en gepieker wisselden elkaar af.

Ik vluchtte in muziek, boeken en soaps. Ik wou steeds minder met de werkelijkheid te maken hebben, en met mensen al helemaal niets meer.

Schrijven bleef mijn grote uitlaatklep. Brieven, verhalen en dat jaar ook voor het eerst ‘bootleg’ recensies en andere artikels voor een Brits Kate Bush fanzine.

Als een suffe slak kroop de zomervakantie dichterbij.

De laatste beproeving van dat schooljaar was een wandeling naar een naburige stad, over een dijk langs de rivier.

Ik had dat traject in het verleden al een paar keer afgelegd, meestal met mijn ouders, maar ook eens in de lagere school, als deel van een gesponsorde wandeltocht voor een goed doel.

Aan elk van die vroegere wandelingen hou ik goede herinneringen over. Aan die van in het tweede middelbaar uitsluitend verdriet en schaamte.

Marlien, Trees en Sien wandelden vlak achter mij en samen met nog een paar andere meisjes maakten ze de hele tijd gemene opmerkingen over mijn ‘onnatuurlijk witte benen’, mijn haarkleur, en nog duizend-en-één andere dingen. Ook was de opmerking “Oei oei, ze heeft geen sjaaltje aan, dat ze maar oplet dat ze weer niet ziek wordt!” blijkbaar zo hilarisch dat die minstens tien keer herhaald moest worden.

Van dat incident — of beter gezegd: die Walk Of Shame — was een leerkracht trouwens getuige, maar wederom werd er besloten om niets te ondernemen.

Eindelijk brak de broodnodige vakantie aan. Ze werd weliswaar overschaduwd door een inhaal-taak voor Latijn — mijn vele afwezigheden wegens ziekte en mijn sterk verminderd concentratievermogen hadden me een flinke achterstand bezorgd.

Maar twee maarden rust stonden hoe dan ook voor de deur en misschien, zo vertelde men mij, zou alles daarna wel weer wat beter gaan.

Helaas was ik al lang niet meer naïef genoeg om in een dergelijk ‘struisvogel-optimisme’ te geloven.

*

Nota Bene: Alle namen van de betrokken partijen zijn veranderd om de onschuldigen, helaas ook de schuldigen, maar vooral mezelf te beschermen. Enige overeenkomst tussen mijn toenmalige agressors en mensen met een naam die hier vermeld wordt is louter toevallig en geen weerspiegeling van de realiteit.